Meditatie
Bij de jaarwisseling:
Hij dan zeide: Zou Mijn aangezicht moeten medegaan, om u gerust te stellen? Exodus 33 : 14.
Het is een bekend woord dat wij hierboven plaatsen uit een bekende geschiedenis. Ach, dat het ook zo bekend was in de praktijk van het leven.
De Heere had tot Mozes gezegd: “Voer dit volk op”. Met andere woorden, hier aan de Sinaï kunt u niet blijven. U moet verder, maar o, wat heeft Mozes het bang. Hij kan niet, hij durft niet, hij wil niet. En waarom dan niet? Wel, hij had een kwaad woord gehoord en verstaan. Zelfs het volk had het kwade bemerkt. Wat was het dan? Dat leest u in de eerste verzen van dit hoofdstuk waar de Heere zegt: “Ga heen, trek op van hier, gij en het volk dat gij uit Egypteland opgevoerd hebt naar het land dat Ik Abraham, Izak en Jacob gezworen heb, zeggende, aan uw zaad zal Ik dit land geven, en Ik zal een Engel voor uw aangezicht zenden”.
Was dat nu zo kwaad? Stelt u eens voor, dat wij de zekerheid hadden van voorspoed in dit jaar, dat onze plannen lukken zullen, onze voornemens ten uitvoer zullen komen en bovendien nog een Engel die een weg zou banen. Wel duizenden zouden verblijd en gerust het jaar ingaan, wellicht hoog opgevende van die belofte, een belofte voor den tijd. Welk kwaad zit er nu in? U denkt wellicht, dat had de Heere vroeger immers ook al gezegd, ”Mijn Engel zal voor uw aangezicht gaan”. Maar weet dan, dat hier een groot verschil is.
Mijn Engel, dat is Hij, van wie de Heere getuigt, “Mijn Naam, is in het binnenste van Hem”. Dit is het Eeuwige Woord, de Zoon van God, de beloofde Middelaar en als Hij in het midden is, dan is er verzoening, vrede met God, het heil van Israël. Gods eigen volk in die bijzondere verbondsbetrekking. Maar nu, (zegt de Heere tot Mozes):”uw volk”, en dat snijdt hem door de ziel. Welverdiend, maar o, God te missen: wat is dan Kanaän waard? Immers de Heere zegt: “Ik zal in het midden van u niet optrekken”, maar dat land zal Ik u wel geven, dat heb Ik gezworen aan uw vaderen. Dat was dit kwade woord ook nog voor het volk. Dat we onszelf er eens eerlijk bij mochten leggen en maakt dan dit volk, hoe hardnekkig ze ook zijn, hoe verkeerd ook, (zij hebben het gouden kalf gemaakt), maar maakt het volk van Israël ons volk niet beschaamd? Een ieder steke de hand in eigen boezem en vraagt het zijn eigen ziel af: Is dat ook voor mij een kwaad woord?
Als God belooft u te zegenen, voor het uitwendige, u te geven een land, vloeiende van melk en honing, maar God zelf gaat niet mee: vindt u dat dan niet vreselijk? En o, als we niet wedergeboren zijn, en bij de voortduur bekeerd worden, laat ons eerlijk zijn, als het dan gaat, dan vraagt de mens niet naar Gods bijzondere tegenwoordigheid. Ja, hij is er een vijand van en het zou hem een last zijn. Ach, hoe ver ligt dat weg in deze tijd onder ons volk! Wie gevoelt er smart over, dat de Heere wijkende en geweken is in zo menig opzicht van de instellingen in kerk en staat? Alles gaat voort, de regering des lands, het kerkelijke leven, de samenkomsten op christelijk gebied en, als het voor het uitwendige maar gelukt: -veel volk, goede collecten, uitbreiding van de zaak, succes-, wie vraagt er dan naar, of het in de gunst van God is? en waar hoort u er nog van, dat de Heere Zijn wezenlijke en dadelijke tegenwoordigheid doet kennen? Wie vraagt er nog naar, of God mede gaat, of God erin is? Als wij het maar goed hebben naar het vlees, en toch, hoe vreselijk zal het einde zijn? Wat zal het ons baten, al gewinnen we de gehele wereld, en we missen God? Dan volgt de eeuwige dood! Dat dan de onrust die bij Mozes was ook onze ziel doe vragen aan de Heere, ons doe zuchten: Wij kunnen niet verder, het jaar niet in zonder U. Ach, mocht ook onze ziel, daar Amen op zeggen. Wat kan mij de tijd geven, als ik de Heere, en Zijn lieve gunst moet missen?. En ziet nu, hoe laag bukt dat Hoge Opperwezen, in dit lief’lijke moedgevende woord: “Zou Mijn Aangezicht moeten medegaan, om u gerust te stellen? Daar blinkt genade en vergevende liefde Gods in Christus Jezus door de traliën van dit woord en geloof het gerust: het Amen ruist door de ziel van Mozes en die met hem de Heere vrezen. Dat is het, dat hebben we nodig en dan kunnen wij optrekken. Gelukkig nu de ziel, in wie dit aansluiting vindt bij het begin van het nieuwe jaar. Er zullen er hopelijk toch nog wel zijn onder de lezers, die iets van deze zielsgesteldheid kennen? Het gescheiden zijn van God om eigen zonden, om zoveel gouden kalveren door ons gemaakt! En nu het nieuwe jaar u toeroept:” Voorttrekken” zegt u, o Heere dat kan ik niet, dat durf ik niet. Zal ik dan dit jaar zonder God door moeten? En o, de schuld staat open en geen verzoening. En de dood wenkt ieder uur en al blijf ik gespaard, ach, wat is toch het leven zonder God?
Hoe zou het kunnen, dat Hij mij optrok, een hardnekkige zondaar?
Hebt u dan gebrek aan tijdelijk goed? O nee, zegt de ziel, maar in al die zegeningen Hem te missen, dat is het zwaarste. Hoort dan en mocht het oplichten in uw ziel: “Zou dan Mijn Aangezicht, moeten medegaan gaan om u gerust te stellen?” Want o, wie dat mist en het niet begeert, hoe gevaarvol is die valse rust! U verblijdt u wellicht in de algemene gunst Gods en die is groot, maar als u de bijzondere genade niet leert kennen en nodig krijgen, wat zo noodzakelijk is, dan is het voor eeuwig kwijt. Dat is een persoonlijke zaak.
De kerk zingt: “Ik lag gekneld in banden van de dood” en bidt: “Heere bevrijd mijn ziel”. O, dat de liefde Gods u het hart breekt. Laat Zijn Aangezicht lichten over onze gezinnen, over kerk en staat. Dat kan alleen rust geven.
Nu stap ik rustig aan;
‘k Betreed een effen baan;
Mijn God verhoort nu mijn gebed.
Psalm 26 : 12
Uit maandblad CALVIJN, januari 1930, wijlen eerwaarde heer W. v. Leeuwen.